14 maart 2017

Francien de Lange (medewerkster ASKV)
Amsterdam 14-3-2017

Afgelopen week hebben twee van onze cliënten uitstel van vertrek gekregen op grond van artikel 64 VW2000. Dit gebeurt zelden aangezien de drempel hiervoor zeer hoog is. Echter, op 13 december 2016 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een belangrijke uitspraak gedaan in de zaak Paposhvili v. België. Het Hof slaat met deze uitspraak duidelijk een nieuwe weg in binnen de jurisprudentie over het uitzetten van zeer zieke mensen, een doelgroep waar wij bij ASKV vaak mee te maken krijgen.

De zaak betreft een man met de Georgische nationaliteit, die illegaal in België woonde en leed aan een terminale vorm van leukemie. Twee keer heeft hij in België om verblijf op medische gronden gevraagd, beide keren is dit afgewezen vanwege het criminele verleden dat meneer Paposhvili in België op zijn naam had staan.

Hij liet het er niet bij zitten en diende een claim in bij het Europees Hof. Hij voerde o.a. aan dat  bij uitzetting een schending van Artikel 3 EVRM zou plaatsvinden, omdat dit hem aan een onmenselijke behandeling zou onderwerpen en het zijn dood zou versnellen.  Hij zou in Georgië in praktijk geen toegang hebben tot de behandeling die hij nodig had, omdat een aanvullende zorgverzekering daar alleen is weggelegd voor mensen met geld. Zijn claim werd gegrond verklaard door het Hof. Dit is bijzonder: sinds 1997 heeft het Hof geen schending van Artikel 3 meer aangenomen in zaken betreffende de uitzetting van zeer zieken mensen.

Binnen de jurisprudentie over dit soort zaken heeft het Hof altijd een zeer hoge drempel gehanteerd voor een schending van Artikel 3. In 1997 dus, in D. v. Verenigd Koninkrijk, werd wel een schending aangenomen bij iemand afkomstig van het kleine eiland St. Kitts, die in een terminaal stadium van AIDS zat en stervensbegeleiding kreeg in het Verenigd Koninkrijk. Het Hof oordeelde dat bij uitzetting sprake zou zijn van een schending van Artikel 3, omdat de verzoeker zijn dood naderde, de medische zorg in St. Kitts niet gegarandeerd kon worden en omdat hij aldaar niet zou kunnen terugvallen op een sociaal netwerk[1]. In een latere uitspraak, N. v. Verenigd Koninkrijk, zette het Hof nog eens duidelijk uiteen hoe hoog de drempel lag. Een vrouw uit Oeganda, lijdend aan AIDS, claimde dat er een schending van Artikel 3 zou plaatsvinden wanneer zij zou worden uitgezet, omdat de zorgvoorzieningen in Oeganda niet toereikend zouden zijn. Het Hof concludeerde dat personen die onderworpen zijn aan uitzetting in principe geen verblijfsrecht kunnen claimen om te blijven genieten van de medische en sociale voorzieningen in een land en dat alleen in “zeer uitzonderlijk gevallen” een schending van Artikel 3 wordt aangenomen[2]. Overwegingen die hierbij moeten worden meegenomen zijn de ernst van de ziekte en het stadium waarin het zich bevindt, de beschikbaarheid van een toereikende behandeling in het herkomstland en de aanwezigheid van een sociaal netwerk aldaar. In de zaak van N. werd geen schending aangenomen, omdat de situatie van verzoekster stabiel was en de benodigde behandeling aanwezig was in Oeganda, zij het slechts beschikbaar voor de helft de mensen die het nodig hadden[3].

Momenteel is het beleid van de Nederlandse overheid op dit gebied in lijn met deze restrictieve benadering. Artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 bevat de regeling dat uitzetting van een vreemdeling achterwege blijft wanneer het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Daarnaast wordt uitstel van vertrek verleend indien er bij terugkeer een “medische noodsituatie” ontstaat. In praktijk zijn de voorwaarden voor deze regeling zeer strikt. Eerst wordt nagegaan of er zonder behandeling op korte termijn (i.e. drie maanden) een medische noodsituatie zal ontstaan. Daarna komt de vraag aan de orde of deze behandeling aanwezig is in het land van herkomst. Het gaat hierbij dus enkel om de aanwezigheid van de behandeling, niet om de feitelijke toegankelijkheid ervan.

Maar nu is er dus Paposhvili, een zaak die wel eens verandering zou kunnen gaan brengen in dit beleid. Het Hof concludeerde hier allereerst dat het begrip “zeer uitzonderlijke gevallen” uit N. v. Verenigd Koninkrijk doorgetrokken moet worden naar “zeer zieke mensen die, ook al zijn ze niet in direct levensgevaar, een reëel risico lopen om, wegens de afwezigheid van een toereikende behandeling of het ontbreken van toegang daartoe, zullen worden blootgesteld aan een snelle en onomkeerbare verslechtering van de staat van gezondheid die zal lijden tot een verlaging van de levensverwachting[4]”. Daarnaast verklaarde het Hof dat de terugzendende staat per zaak moet nagaan of de verzoeker ook daadwerkelijk toegang zal hebben tot de benodigde medische zorg[5]. Hierbij moeten de kosten van en de afstand tot de zorg in het land van herkomst worden meegewogen, alsmede de aanwezigheid van een sociaal netwerk.

Op het moment van schrijven is nog niet duidelijk welke invloed deze zaak precies zal hebben op het Nederlandse beleid. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij aanleiding ziet nader onderzoek te doen naar de consequenties van de uitspraak en dat hij niet in staat is om een indicatie te geven van de termijn waarbinnen dit onderzoek zal zijn afgerond[6]. In afwachting van dit nieuwe beleid houdt de IND veel zaken momenteel aan. Voor nu dus goed nieuws voor een aantal van onze cliënten. Of er voor hen een oplossing voor de lange termijn komt moet nog blijken, maar het is duidelijk dat met deze uitspraak de verblijfspositie van ernstig zieke vreemdelingen wordt versterkt[7].

[1] ECtHR 2 may 1997, D. v. United Kingdom (St. Kitts), No 30240/96, para. 52

[2] ECtHR 27 may 2008, N v. the United Kingdom, no. 26565/05, para. 42

[3] Idem, para. 42-51

[4] ECtHR 16 december 2016, Paposhvili v. Belgium para. 183

[5] Idem, para. 190

[6] RB Den Haag 1 februari 2017, AWB 16/19236

[7] Zie voor een uitgebreide bespreking ook: B. Wegeling, ‘EHRM gooit roer om in medische zaken’, A&MR 2017/02, p.61-66

Geplaatst in:

Life storyAchtergrond